Grondrechten Viruswaarheid telden dinsdag ineens niet meer mee

Date

Dinsdag nam de kortgedingrechter in Den Haag een gewaagde beslissing. Op vordering van de stichting Viruswaarheid (voorheen bekend onder de naam Viruswaanzin, een verspreking is best te begrijpen) besliste de rechter dat het instellen van de avondklok, dat sterk ingrijpt op het grondrecht tot zelfbeschikking en bewegingsvrijheid van de Nederlandse burger, via de gewone wetgevingskanalen tot stand had moeten komen. Dus niet via de makkelijke weg van een ministeriële regeling, zoals nu door het kabinet gebruikt.

Dat kon eigenlijk geen verrassing zijn: de Raad van State gaf al op 1 februari aan het niet eens te zijn met de door het kabinet gekozen weg. De rechter vond de onderbouwing van de staat niet overtuigend, mede gelet op de mening van het OMT dat er geen bewijs is dat de avondklok een substantiële bijdrage levert aan het terugdringen van het virus. De door de staat in de procedure overgelegde grafieken, waarbij geen onderscheid werd gemaakt tussen de avondklok en de éénpersoonsbezoekregeling, overtuigden haar ook niet. Haar beslissing luidde kort en krachtig dat de avondklok met onmiddellijke ingang buiten werking moest worden gesteld.

De kortgedingrechter heeft dinsdagochtend dus het instellen van de avondklok zowel op vorm als inhoud beoordeeld en gesanctioneerd. Maar het lukte de staat nog diezelfde dag een zitting in een zogenaamd turbo spoedappel bij het gerechtshof van Den Haag voor elkaar te krijgen. Normaal gesproken laat een behandeling van een zaak in hoger beroep enkele weken tot maanden op zich wachten, ook al is er sprake van spoed. Een turbo spoedappel is een fenomeen dat alleen maar voorkomt in uiterst spoedeisende zaken. Geen weldenkend mens ontkent dat dat in deze zaak het geval is.

Maar wat minder begrijpelijk is, is het feit dat de staat eenzijdig de zitting in appel om 16.00 uur diezelfde dag heeft kunnen regelen, dus zonder dat de stichting of diens advocaat op het verzoek daartoe konden reageren. Stichting Viruswaarheid werd simpelweg geconfronteerd met een voldongen feit. Ook dat is in strijd met belangrijke grondrechten, namelijk die van procesgelijkheid en het beginsel van hoor en wederhoor.

De frustratie van de stichting kwam terug in het – mijns inziens – terechte wrakingsverzoek, waarbij het schenden van het beginsel van hoor en wederhoor impliciet een rol speelde, maar niet met zoveel woorden werd genoemd. Artikel 19 van ons wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ziet toe op een gelijkwaardige positie van (proces)partijen, hetgeen direct volgt uit artikel 1 van onze Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Gelijkwaardig ben je niet als zonder hoor en wederhoor op verzoek van één partij wordt beslist.

Dat dit is gebeurd geeft niet alleen aan dat de lange arm van de staat tot in het hof lijkt te reiken, maar werpt ook een schaduw vooruit op de te verwachten beslissing van het hof op vrijdag, wanneer de zaak inhoudelijk wordt behandeld. Hoezeer de inspanningen van het kabinet om Nederland virusvrij te houden ook kunnen worden gewaardeerd, het kan niet zo zijn dat wij teruggaan naar een tijd waarin ‘nood breekt wet’ een populair gezegde was. Dat is de bijl aan de wortel van de rechtstaat en dat moeten de staat, het hof en wij allemaal niet willen.

Natuurlijk is het terugdringen van een levensbedreigend virus belangrijk, maar de verwachting is dat we er na covid-19 met zijn mutaties nog niet vanaf zijn. Als er een volgend gevaarlijk virus de kop op steekt, moeten we erop kunnen vertrouwen dat de wetgevende en rechtsprekende macht de (grond)rechten van de burgers hoog in het vaandel hebben staan.

Verder blijven we natuurlijk handen wassen, mondkapjes dragen en afstand houden.

Dit artikel is oorspronkelijk verschenen in het Financiële Dagblad op 17 februari 2021.